In de WGBh/CZ (artikel 2) staat dat aanbieders van werk, woonruimte, openbaar vervoer en andere diensten (zoals winkels, horeca of openbare voorzieningen) effectieve aanpassingen moeten doen, zodat mensen met een handicap of ziekte van hun diensten gebruik kunnen maken. Alleen als die aanpassingen een ‘onevenredige belasting’ vormen, hoeven ze dat niet te doen. Ze moeten zelf aantonen dat hier inderdaad sprake van is. Dat blijkt uit artikel 10 van de wet. Daar staat dat de bewijslast bij hen ligt en niet bij jou. Het gevolg is dat werkgevers en aanbieders van diensten altijd eerst grondig moeten onderzoeken welke aanpassingen er mogelijk zijn, hoe die gerealiseerd kunnen worden en wat dat gaat kosten. Pas als uit dat onderzoek duidelijk blijkt dat de aanpassingen niet haalbaar zijn, mogen ze die achterwege laten.
Er zijn geen harde normen wat een ‘onevenredige belasting’ is. Wat gemakkelijk kan en weinig kost, is in ieder geval geen onevenredige belasting. Wat heel lastig is en zo duur dat de aanbieder er door failliet gaat is dat wel. Ook een aanpassing die gevaar oplevert voor andere mensen, is ‘onredelijk belastend’. Over alles wat daar tussenin ligt, kun je dus met elkaar in gesprek. Kom je er niet uit, dan kan uiteindelijk zelfs de rechter zich erover uitspreken.